Cultuurhistorie van de gemeente Mol

Geschiedenis van Mol(le)

INLEIDING


Gelegen in het oosten van de provincie Antwerpen in het arrondissement Turnhout, strekt de gemeente Mol zich uit over een oppervlakte van 11 418 ha, waardoor Mol tot voor de fusies der gemeenten de grootste Belgische gemeente was qua oppervlakte. Het inwonersaantal schommelt rond de 30 000 (31 007 op 1 januari 1996).


Mol wordt in het noorden en noordoosten begrensd door enkele Nederlandse gemeenten (Reusel, Bergeyck, Luycksgestel), in het zuidoosten door Lommel (provincie Limburg) en in het zuiden vormen Balen en Meerhout de grens terwijl in het westen Geel, Dessel, Retie en Arendonk de naaste buren zijn.


Zoals uit de figuur (zie kaart 1 : Overzicht gemeente Mol) blijkt, gelijkt de vorm van de ge­meente op een laars, waarin de verschil­lende gehuchten of kerkdorpen verspreidt liggen : Achterbos (4,2 km), Donk (4 km), Ezaart + Hessie (2 km), Gompel (3,2 km), Millegem (2,7 km), Postel (13,8 km), Rauw (8 km), Sluis (3,6 km), Wezel (8 km), Ginderbuiten (1,8 km), Centrum + Heidehuizen en Ginderbroek. (De afstanden werden gemeten langs de hoofdwe­gen vanaf Mol-Centrum tot aan de kerk van het gehucht)

 

1. ALGEMENE NATUUR- EN CULTUURHISTORISCHE LANDSCHAPSBESCHRIJVING


1.a. Het landschap voor de antropogene invloed


Vooraleer de mens in sterke mate ingreep (Atlanticum, Subboreaal : 4 000 - 2 500 v.C.) bestond het Kempens landschap uit haar climaxvegetatie, die voor West-Europa vooral uit diverse typen loofbos bestaat. Doorgaans wordt dit boscomplex, zoals het in de Kem­pen voorkwam, het Quercetum mixtum (het gemengd eikenbos) genoemd. Afhankelijk van de vochtigheid en de voedselrijkdom worden verschillende bostypen aangetroffen.


Dit bosrijke landschap is op zichzelf het resultaat van een langdurige evolutie. De aan­wezige vegetatietypen zijn immers in de eerste plaats afhankelijk van het heer­sende kli­maat, dat in de loop der tijden sterk varieerde. Door het zachter worden van het klimaat verschenen vanaf het Preboreaal (10 000 - 8 000 v.C.) berken- en den­nenbossen in de Laat-Pleistocene toendra. Door verdere toename van de temperatuur in het Boreaal (8 000 - 5 500 v.C.) en vooral in het Atlanticum (5 500 - 2 500 v.C.) werden de naaldbossen geleidelijk verdrongen door meer warmteminnende loof­boomsoorten. Een vochtiger kli­maat en een hogere zeespiegel zorgden ook voor een hogere grondwaterstand in deze pe­riode. Hierdoor trad sterke veengroei op in vallei­en en depressies.


Vermelden we nog dat, in tegenstelling tot wat vroeger vaak aangenomen werd, dat grove den sinds de vestiging in het Tardiglaciaal of Preboreaal (10 000 - 8 000 v.C.) mogelijk nooit helemaal uit het Kempens landschap verdwenen is, maar op enkele zeldzame plaat­sen overleefd heeft.


 

1.b. Prehistorische kolonisatie


Om het ontstaan van het huidige landschap te begrijpen is het noodzakelijk enig in­zicht te verkrijgen in de kolonisatie en in de nederzettingsgeschiedenis van onze streek.


De eerste mensen verschenen hier bij ons tussen 50 000 en 10 000 v.C. Het betreft jagers op groot wild (zgn. rendierjagers) waarvoor het toen nog open landschap (toendra) een vereiste was.


Vanaf het Preboreaal wordt het klimaat warmer en vochtiger, zodat een boomvegeta­tie tot ontwikkeling komt. De mens evolueerde hierbij in onze streken tot een voed­selverzame­laar, visvanger en jager op klein wild. In het bos komen van nature open plekken voor maar het is ook mogelijk dat deze mensen kleine plaatsen open hielden.


De kolonisatie van de zandstreken door landbouwbedrijvende culturen gebeurde vnl. tij­dens de eerste volksmigraties van het Subboreaal (late Neolithicum). Ook in Mol worden diverse sporen van verscheidene culturen uit die periode aangetroffen (2 500 - 800 v.C.).


Het landbouwsysteem uit het Subboreaal betreft een landbouwers-veeteeltcultuur. Onder invloed van begrazing en het oogsten van takken werd het bos geleidelijk ope­ner. Voor de aanleg van akkers worden op de hogere terreinen gedeelten bos gerooid of afgebrand. Na enkele jaren werden de akkers weer verlaten. De nederzettingen situeren zich vooral in of langs de valleien buiten de invloedssfeer van de overstro­mingen.


Gedurende de Ijzertijd (Subatlanticum : vanaf 800 v.C., inwijking van de Kelten) groeit de bevolking sterk aan, o.a. door verschillende invasiegolven. Uit deze perio­de dateren de eerste meer grootschalige, maar toch nog sterk beperkte ontbossingen. Het agrarisch stelsel veranderde van de vroegere zgn. ongeordende zwerflandbouw naar de aanleg van vrij grote, systematische gerangschikte akkercomplexen. Een vorm van rotatielandbouw wordt ingevoerd en de eerste georganiseerde plaggenbe­mesting startte.


We kunnen dus besluiten dat tijdens de gehele prehistorische kolonisatie de culturen, en de daaraan gekoppelde ontbossingen, beperkt blijven in omvang. Roofbouw maakt de zandgrond plaatselijk armer en het bos opener met vaak een parklandschap en hier en daar de vestiging van uitgestrekte heidevelden tot gevolg.


 

1.c. De Romeinse overheersing (12 v.C. - 406 n.C.)


Aanvankelijk is er een duidelijk verval van de landbouw in onze gewesten door het uit­moorden van de autochtone bevolking. Later gaan de ontbossingen en uitbreidin­gen van heiden verder hetgeen wijst op een verdere uitbreiding van de landbouw­activiteiten (vnl. graangewassen m.n. rogge). Het landschap wordt erg open. Terwijl berk, hazelaar, zo­mereik en grove den de belangrijkste boomsoorten blijven, worden de braakliggende ter­reinen ingenomen door grassen en heidegewassen. Zwarte els handhaaft zich in depres­sies.


De Romeinse invloed op de Kempen mag niet overschat worden. Aanwijzingen voor permanent bewoonde Romeinse "villa's" ontbreken nagenoeg en de resten van be­langrijke Romeinse wegen zijn schaars.


 

1.d. Vroege tot late Middeleeuwen (5de - 15de eeuw)


Tijdens de volksverhuizingstijd (406 - 500 n.C.), waarbij de Saal-Franken zich in de Kempen vestigen, kan het bos gedeeltelijk regenereren en de heide uitbreiden. Het vroe­gere cultuurlandschap wordt grotendeels uitgewist. Zij deden immers eerder aan veeteelt, jacht en visvangst dan aan akkerbouw.


Vanaf het begin van de Merovingische tijd (6de - 8ste eeuw) en vooral in de Karo­lingische tijd (8ste - 10de eeuw) wordt het bos echter weer geleidelijk teruggedron­gen door :


  • het ontstaan van nieuwe nederzettingen met akkercomplexen;
  • de overdreven exploitatie van het bos voor houtwinning (timmerhout, brandhout), door beweiding (oorspronkelijk enige weideplaats voor het vee) en door bosbran­den.

Een overdreven bosexploitatie leidt op schrale bodem tot bodemverarming, bodem­uitput­ting en het afsterven van het bos, vooral als de vraat de verjonging verhindert. Op deze manier neemt de heide meer en meer uitbreiding.


1.d.1. De eerste Frankische nederzettingen


Verscheidene oude Kempense dorpen en gehuchten zijn, zoals te Mol, ontstaan uit oorspronkelijke Frankische nederzettingen. Kleine boerengemeenschap­pen vestigen zich in groepjes in de nabijheid van de valleien op de drogere en relatief vruchtbare gronden. De hoeven met lemen wanden en een stro- of riet­dak en bestaande uit een woonhut met stalling en mogelijk ook een schuur, alle onder één dak, bevinden zich meestal rond een driehoekig plein, de "biest" of "opstal" genoemd (zgn. pleindorpen). De opstal diende o.a. om het vee te ver­zamelen vooraleer het naar de gemeenschap­pelijke weideplaats werd gebracht. Er bevond zich ook een plas waarin het vee kon drinken. Rond de nederzetting bevinden zich de gemeenschappelijk ontgonnen akkers (ook "es" of "enk" ge­noemd). Zij vormen een aaneengesloten complex zonder schei­dingskanten, -wegen of -grach-ten. Wegen zijn waarschijnlijk beperkt tot enkele karre­sporen die tussen de akkerblokken lopen. Ze zijn verlengd met zgn. "mennegaten" (van ge"meen"-schappelijk?) of "kattegaten" (kattel = vee) waarlangs het vee naar de gemeen-schappelijke gronden gedreven wordt.


Deze dorpskolonisatie verklaart mede het feit dat de eerste kerken (na de beke­ring van de Franken in de 6de - 7de eeuw) dikwijls buiten het dorpscentrum ge­bouwd zijn. Later werden ze meestal t.g.v. de middeleeuwse devotie verplaatst.


In de 18de eeuw is het Frankische kolonisatiepatroon in Mol nog duidelijk te herken­nen.


1.d.2. Nieuwe nederzettingen vanaf de (9de) - 11de eeuw


Naarmate de bevolking toeneemt, ontstaan een uitgebreider wegennet en nieuwe ne­derzettingen.

Vooral in de (9de) - 10de eeuw en 11de eeuw ontstaan zgn. "hoven" (hoeven, hora, hoba). Zo'n "hoeve" betekent in de Middeleeuwen een hoeveelheid grond. Dergelijke hoven vormen samen een gehucht. De bewoners ervan hebben geen recht meer op de oorspronkelijke gemeenschappelijke veldcomplexen. Aanvan­kelijk liggen deze nieu­we ontginningen meestal als een krans rondom het oor­spronkelijke veldcomplex, later zijn ze meer verspreid in de uitgestrekte heiden. De individuele aanpak leidde tot de vorming van blokpercelen omzoomd door levende perceelsscheidingen. Diverse "hoven" groeien later uit tot gehuchten of dorpen aangezien de eigenlijke dorpsgrenzen pas ontstaan vanaf de 9de eeuw t.g.v. de opkomst van de cijnsrechten. Vanaf de 9de tot de 12de eeuw, en zelfs later nog, worden diverse dorpen opgesplitst.


Kapitaalkrachtige grootgrondbezitters en later de abdijen pakten grootschaliger en meer systematische ontginningen (regelmatige percelering : bv. Postel) aan. Vaak ging het om moeilijker te bewerken gronden en/of gronden met een voor landbouw minder gunstige waterhuishouding. In dit geval werden ontwate­ringswerken uitge­voerd.


In deze tijd ontstaan de eerste verbindingswegen door verlenging van de vroege­re veldwegen. De grotere banen mijden de natte gronden, waardoor ze bij ons in de cen­trale Kempen een oost-west-verloop kennen (ook nu nog vertonen onze hoofdwegen meestal een dergelijke richting). Pas later zullen er tussen deze hoofdwegen verbin­dingswegen aangelegd worden, dwars op de valleien. Andere middeleeuwse dijken werden aangelegd om het vee doorheen de natte beemden naar de heidevelden te bren­gen en terug of i.f.v. turfontginning (o.a. in de Moeren te Postel).


De toenmalige hertog (begin 13de eeuw) schonk ter bevordering van de handel ver­scheidene Kempense dorpen een aantal vrijheden. Deze vrijheden ontwikke­len zich tot belangrijke marktcentra, meestal gelegen op een knooppunt van grotere wegen. Een typisch voorbeeld is Mol.


Later zullen verbeteringen en uitbreidingen van het wegenstelsel, tesamen met een toename van het handelsgebeuren, leiden tot het ontstaan van nieuwe neder­zettingen.


1.d.3. De eerste belangrijke ontginningsfase


De vorming van nieuwe nederzettingen en de toenemende belangstelling van de abdij­en voor de Kempen leidt vanaf de tweede helft van de 11de eeuw tot een eerste grote golf van ontginningen. Mogelijk zijn vooral bossen ontgonnen daar deze, door hun humeuze bodem, aanvankelijk beter geschikt waren voor akker­bouw. Niettegenstaan­de vermelden sommige bronnen het voorkomen van uit­gestrekte oude bossen tot in de 13de eeuw. Mogelijk worden ook reeds heiden ontgonnen (bv. in de periferie van be­staande akkercomplexen) en worden ven- en moerascomplexen drooggelegd.


Uit de hoge grondprijs op het einde van de 12de eeuw kan men wellicht afleiden dat rond deze periode de betere gronden (d.i. met een voor akkerbouw optimale water­huishouding) praktisch allen in gebruik zouden zijn. Nieuwe ontginningen gebeuren dan ook vaak op vochtiger gronden waarbij de waterafvoer verhoogd wordt. Ook gaat men proberen op de arme heidegronden aan akkerbouw te doen. Hierbij wordt een stuk heide omgeploegd om één oogst rogge te telen, waarna de grond meestal weer verlaten wordt. In de 18de en 19de eeuw zullen deze sporadisch bewerkte heideperce­len vaak beplant worden met grove den.


Tegen het einde van de 13de eeuw eindigt deze eerste ontginningsfase vrij bruusk, o.a. door oorlogen, misoogsten en epidemieën. Zij vormt het voordien bosrijke landschap om tot een open vlakte met uitgestrekte heidevelden met daarin velden- en hoeve­complexen. De beekdalen, die a.h.w. groene linten vormden in het landschap, onder­braken deze onmetelijke heidevlakten. Grote boscomplexen waren schaars (bv. het Grootbos ten NO van de abdij van Postel) en konden enkel blijven bestaan door de be­scherming van de feodale heren (jachtterreinen) of van de abdijen (voorziening in bouwmaterialen).


1.d.4. Het agrarische en economische stelsel in de Middeleeuwen


Het Frankische agrarische systeem was gericht op landbouw en veeteelt. Oor­spron­kelijk weidde het vee (varkens, schapen, geiten en later hoornvee) in de bossen. In de valleien zijn waarschijnlijk reeds beemden aanwezig maar deze worden geheel of ge­deeltelijk als hooiland gebruikt. Merk op dat in latere eeu­wen deze valleien uit ontel­bare kleine perceeltjes, allen omheind met houtkan­ten, bestaan.


Men veronderstelt dat in onze zandstreek het zgn. tweeslagstelsel langer werd gehand­haafd dan elders. Bij dit systeem wordt de grond afwisselend één jaar bebouwd en één jaar braak gelaten. Vruchtwisseling treedt niet noodzakelijk op. De overgang naar het drieslagstelsel zou volgens sommigen rond de 9de eeuw gebeurd zijn, volgens anderen pas in de 12de eeuw.


Bij het drieslagstelsel wordt eerst zomergraan (in de zandige streken vnl. haver) en bv. erwten en bonen geteeld en vervolgens wintergraan (vnl. rogge, boekweit, spelt). Tenslotte laat men het perceel een jaar braak liggen. Door inploegen van groen wordt de grond in zekere mate bemest. Pas later wordt het braakliggen vervangen door de teelt van voedergewassen (in onze streken vnl. spurrie, vanaf de 13de eeuw ook rapen of vlinderbloemigen : klaver, vogelpootje). Ondanks alle labeur bleven de akkers arm en dit vooral t.g.v. de snelle uitspoeling van de voedingsstoffen.


Door het ontbreken van wegen tussen de percelen en ten behoeve van beweiding van de stoppelvelden en de braakliggende terreinen dienden de teelten in blok­ken te gebeu­ren. De akkercomplexen zijn daardoor in 3 (of in een veelvoud van 3) blokken opge-splitst. Dit drieslagstelsel blijft bestaan tot in het begin van de 19de eeuw.


Vanaf de 8ste - 9de eeuw beschikt men over mest dank zij het potstalsysteem. Door dit potstalsysteem en later (13de eeuw) door de schapenteelt bezat de heide een zeer grote economische waarde. Voor het bemesten van 1 ha akkerland was een oppervlak­te van 5 tot 10 ha heide nodig.


Tot in de 8ste - 9de eeuw was het gebruik van de woeste gronden vrij. Vanaf de 9de tot de 15de eeuw dienden de gebruikers er cijns voor te betalen aan de feo­dale heer.


Vanaf de 13de eeuw gaan meer en meer heiden over in gemeente-eigendom, vaak door schenking. Elk gehucht of dorp bezat toen één of meer omvangrijke schaapskudden (en dit tot in de 18de eeuw en later). Het gebruik van deze ge­meenschapsgronden (de "aarden" of "gemeynten" genoemd) was steeds aan be­paalde regels gebonden.


Naast het winnen van materiaal voor de potstal en het weiden van de schapen (en ook wel van vaarzen en kalveren) is de imkerij op de heiden zeer belangrijk, wordt er ma­teriaal verzameld voor de haard en de oven (o.a. turf, graszoden; bij gebrek aan hout) en wordt er leem gegraven (bouwmateriaal).


Voormalige turfwinningen bepalen soms in sterke mate het aspect en de vegeta­tie van waterrijke Kempense gebieden. De zwaardere turf, die een goede warmte gaf, werd "klod" genoemd, de lichtere "luif". Beide namen zijn in diverse topo­niemen terug te vinden bv. de Klothoeve te Postel.


Turfwinning is reeds van in het begin van de Middeleeuwen bekend, maar be­reikte pas in de 17de en 18de eeuw een hoogtepunt. Later, vanaf WOI tot op het einde van WOII, kende men een heropbloei van de turfontginning te Postel met een jaarlijkse brutoproduktie van 100 000 ton. Het gevolg was het ontstaan van kleinere en grotere plassen waaronder de Ronde put (nu staatsnatuurreservaat) en de Muizenput (nu re­creatiecentrum Familiestrand).


Door te intensieve uitbating ontstaan in de heiden vaak stuifzandcomplexen. Het eeu­wenlange gebruik van de heide heeft overigens tot een grote voedselarmoede van de desbetreffende gronden geleid.


Door de nood aan hout voeren de adel en de abdijen een belangrijke bosecono­mie en dit vooral rond de 13de - 14de eeuw. Deze beperkte zich grotendeels tot de jachtdo­meinen. De jacht was nl. een exclusief recht van de adel. Het is niet uitgesloten dat hier en daar ook heide beplant werd. Latere crisisperioden en oorlogen brachten weer ontbossing en heidevernieuwing met zich.


1.e. Van de 16de tot de 20ste eeuw


De Laat-middeleeuwse crisis, die zich met enkele kortstondige tussenpauzen verder zette tot in de eerste helft van de 18de eeuw, betekende het definitieve einde van de Kempense rijkdommen van de vorige eeuwen. Marginale gronden en hoeven werden vaak verlaten en de bossen werden verder geplunderd.

Pas onder het Oostenrijkse bewind (1713 - 1792) keerde de rust voor voldoende lan­ge tijd terug.


1.e.1. De tweede ontginningsgolf


Onder invloed van de bevolkingsaangroei en door het zoeken naar middelen om de oorlogsschulden af te lossen ontstaat een nieuwe golf van ontginningen vanaf de 2de helft van de 18de eeuw. Deze wordt tevens mogelijk gemaakt door een vernieuwende evolutie van de agrarische technieken. Verschillende octrooien en decreten liggen aan de basis van deze ontginningen.


Het plakkaat van 1772, de ordonnantie van keizerin Maria Theresia, is speciaal opge­steld om de heideontginningen in onze streken te bevorderen. De inhoud ervan is als volgt samen te vatten :


  • alle heiden en andere woeste gronden die omgezet worden naar bos of zaailand zullen, gedurende 30 jaar geheel en gedurende nog eens 30 jaar voor de helft, vrij­gesteld zijn van alle lasten en cijnzen;
  • alle gemeenten, geestelijke of wereldrijke corpora en particulieren dienen hun woeste gronden zelf te ontginnen of te verkopen, op straffe van onteigening;
  • elke eigenaar van woeste gronden dient elk jaar tenminste 1/10 ervan te ontgin­nen.


Grootgrondbezitters (zowel particulieren als abdijen) zetten de heiden vooral om tot (naald)bos, kleine eigenaars tot landbouwgrond. De impact van het plakkaat mag nochtans niet overschat worden. Sommige initiatieven worden verlamd voor juridi­sche geschillen rond de eigendomssituatie. De belangrijkste oorzaak van het beperkte effect is nochtans de sterke tegenstand van de bevolking, voor wie de heide vaak van levensbelang was. Soms ontstaan zelfs ware volksop­standen.


Rondom de stad Antwerpen is de impact het grootste omdat er voldoende wegen aan­wezig zijn waarlangs een aanvoer van straatmest, assen en kalk mogelijk was. Bij ons was de landschappelijke impact eerder plaatselijk, maar voor de bevolking betekende het wel een vooruitgang door de vergroting van de land­bouwbedrijven en een gemid­delde toename van het aantal runderen met stal. Nieuwe landbouwbedrijven werden nauwelijks opgericht.


Een nevenaspect van het plakkaat is het verplichte ruimen van de beken en dit ter be­vordering van de waterafvoer. Hierdoor ontstaan langs de beken kunstmatige opho­gingen: dijken langs de rivieren ontbraken toen nog volledig in onze stre­ken.


Onder het Oostenrijkse bewind wordt het landschap ook architecturaal gewij­zigd. De toenmalige grotere bosbouwkundige kavelpatronen hadden een typi­sche architectuur waarbij het dichte net aan dreven opvallend was.

Deze patronen zijn plaatselijk nog dikwijls te zien.


1.e.2.Bosaanleg onder het Oostenrijks regime


Tengevolge van de Middeleeuwse ontginningen en de houtplunderingen tijdens de talrijke oorlogen en crisisperioden is het bos in de Kempen zeer schaars ge­worden.


Enkel sommige bossen onder bescherming van bepaalde heren en abdijen wor­den min of meer gespaard. Het spreekt dan ook vanzelf dat de Oostenrijkse re­gering gunstig staat t.o.v. nieuwe bebossingen, temeer daar dit economisch be­langrijke consequenties heeft o.a. minder import van turf en steenkool.


Hierbij wordt vooral grove den aangeplant.


1.e.3.De Franse overheersing (1794-1815)


Voor de landschapsevolutie is deze periode belangrijk op twee niveaus.


De dennenaanplant begint op grote schaal. Een belangrijke afzetmarkt wordt ge-von­den in de Waalse steenkoolmijnen. Ook de handel in dennenzaad (o.a. uit-voer naar Duitsland) is niet onbelangrijk. Anderzijds zou ook veel hout ge­bruikt zijn in de Kempense steenbakkerijen.


In de tweede plaats wordt gestart met de aanleg van steenwegen. Deze nieuwe wegen worden zo recht mogelijk aangelegd, zodat ze, in tegenstelling tot vroe­ger, vaak dwars doorheen moerassen lopen.


1.e.4.De derde ontginningsfase


Met de onafhankelijkheid van België start een derde ontginningsfase. De aan­leiding daartoe is de wet van 1847 die als belangrijkste strekking heeft zoveel mogelijk woeste gronden in handen te brengen van bijzondere eigenaars, die dan zouden instaan voor de ontginning. De ontginningsbeweging stuit ook nu op sterk volksverzet, hoewel talrijke grote Kempense schaapskudden reeds verdwe­nen zijn. De doorgevoerde ont­ginningen leveren vooral nieuwe dennenbossen en in mindere mate nieuw akkerland. Ook wordt veel zomereik en, op natte plaatsen, populier aangeplant.


In onze streken, en verder naar de Limburgse Kempen toe, is de aanplant van naald­hout overwegend gebruikt voor mijnhout.

 

Grove den is in de 19de eeuw de enige en in de eerste helft van deze eeuw de belang­rijkste naaldhoutsoort. Corsicaanse den, die een hogere houtopbrengst bezit maar minder geschikt is als mijnhout, wordt pas vanaf 1950 op grote schaal aangeplant. De bebossingsgolf loopt voor de drogere gronden ten einde rond 1960.


Belangrijker nog dan bovenvermelde wet voor het op gang brengen van de nieuwe ontginningsbeweging is :


  • de wegenaanleg (inclusief water- en spoorwegen), die vanaf de onafhankelijk­heid en vooral in de tweede helft van de 19de eeuw geleidelijk op gang komt;
  • de opkomst van anorganische meststoffen en het ontstaan van verenigingen om de landbouwers op alle bedrijfsgebied te helpen op het einde van de 19de eeuw.


Vooral op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw worden vele woeste gronden ontgonnen. Ook voor de landbouw minder geschikte gronden worden ont­gonnen o.a. door irrigatie en drainage.


Het laten overstromen van gronden t.b.v. de bemesting (het zgn. wateren of we­teren) bestond in de Kempen en bij ons te Mol reeds vanaf de 17de eeuw, zij het op zeer be­perkte schaal, door gebruik te maken van het water uit de rivieren. Het weteren ge­beurde vooral in het voorjaar, maar ook in het najaar. Het gras groeide sneller en ho­ger op de bewaterde percelen, maar de dichtheid van de grasmat en de voedingswaarde waren lager dan deze op percelen bemest met stalmest. Het weteren vergde het jaar­lijks "vegen" van de greppels en van de beken zelf.


Een voor de Kempen, en in het bijzonder voor Mol (Rauw, Maat, Postel), vrij unieke ontginningsvorm ontstond door irrigatie met Maaswater, aangevoerd via de Kempense kanalen die aangelegd worden midden de 19de eeuw. Door de gronden enkele malen per jaar te bevloeien ontstaan relatief voedselrijke om­standigheden met relatief pro­duktieve graslanden. Men spreekt van wateringen, vloeibeemden of vloeiweiden. Zij werden beheerd als hooilanden omdat be­weiding het greppelsysteem zou beschadigen. Het hooi werd slechts voor een klein deel in de eigen streek aangewend. Het meeste werd "uitgevoerd" naar de steden, het leger en het buitenland. Populieren, aangeplant langs de sloten, zorgden voor een extra financiële meerwaarde.


Tot in de eerste helft van deze eeuw waren de wateringen financieel zeer interes­sant. Later, toen de motorvoertuigen het paard als transportmiddel vervangen en het hooi dus niet meer gegeerd is, worden de hooilanden stelselmatig omgezet naar populieren­bestanden. Het zijn deze populieraanplantingen die tot op de dag van vandaag het uit­zicht van de resterende, oude wateringpercelen bepalen.


Van de groots opgezette plannen tot bevloeiing is slechts een 10 % gerealiseerd en dit omdat de hoeveelheid water die kon gebruikt worden veel kleiner was dan verwacht. Toch hebben deze wateringen een totale omvang van 3 068 ha gehad, waarvan er 1 300 ha op Mols grondgebied gelegen waren.


Ondanks het geleidelijke verlies van het agrarische belang van de heiden blijft het winnen van turf en het plaggen van zure graslanden en verruigde heide eco­nomisch zeer belangrijk tot in de eerste helft van deze eeuw. Het blijven immers de belang­rijkste brandstoffen in de Kempen tot dat rond 1920 steenkool uit de Limburgse mij­nen ter beschikking komt. Slechts een minderheid bleef tot in de jaren '30 turven.


In beide oorlogen kende de turfontginning (mede met de bruinkoolontginning in en rond Mol-Maat tijdens WOII) opnieuw een opflakkering.


Het resultaat van deze derde ontginningsperiode is dat het vroegere door heiden ge­domineerd landschap grotendeels en geleidelijk omgezet werd in een naald­bossen- en agrarisch landschap. De naaldbossen en de nog resterende heiden namen de voor de landbouw weinig interessante gronden in, d.i. de droogste en de natste, moerassige gronden. De voormalige middelhoge heidegronden wer­den vooral naar graasweiden omgezet, terwijl de vochtige valleigronden vooral uit hooibeemden bleven bestaan. Akkerland bleef domineren op de plaggenbo­demcomplexen. De landbouwbedrijven bleven klein.

 

Gebeurtenissen zoals de zgn. graancrisis (veroorzaakt door de invoer van goed­koper overzees graan) en de invoer van nieuwe teelten (bv. aardappel) hebben in de 19de en in de eerste helft van de 20ste eeuw belangrijke landbouwverschui­vingen doen ont­staan. De graancrisis bv. leidde tot een sterke graslandtoename.


Uit bovenstaande mag niet afgeleid worden dat de 19de en 20ste eeuwse ont­ginningen van een leien dakje verliepen. Zoals vroeger mislukten ook nu diverse initiatieven ge­heel of gedeeltelijk (cfr. Wateringen).


1.e.5.Industriële revolutie


Grootschalige veranderingen startten met de industriële revolutie in de 19de eeuw en voor de Kempen vooral op het einde van de 19de eeuw. Voordien was de Kempense industrie eerder beperkt en meer gericht op huisnijverheid. Vooral weverijen waren sterk verspreid, met als één van de belangrijkste centra Mol.


Een aantal industrieën, waaronder de Molse zandwinningen, nemen een roof­bouwka­rakter aan met verstrekkende gevolgen voor het oorspronkelijk land­schap. De aanwe­zigheid van zand heeft een belangrijke industrialisatie van Mol en omgeving tot gevolg (o.a. glasfabrieken). Andere industrieën vestigen zich in de Midden-Kempen vanwege de nood aan een ligging in een bewoningsarme omgeving. Voorbeelden : springstof­fenfabrieken (Arendonk, Balen), non-ferro metaalindustrie (Balen, Lommel, Overpelt), chemische nijverheid (Kwaad-mechelen, Tessenderlo) en nucleaire bedrijven (Mol). Dergelijke indus­triële inplantingen gaan meestal gepaard met de aanleg van uitge­strekte arbeiders-wijken.


De industrie vergde nieuwe en betere verkeerswegen. De verdere aanleg van een we­gennet, een spoorwegennet en de kanalenaanleg hangen dan ook samen met de indus­trialisatie. Zij hebben op hun beurt een belangrijke landschappelijke impact en dit o.a. door de ontwikkeling van een vaak ongeordende landelijke be­bouwing (lintbebouwing, stationswijken, industriële bebouwing).

 

1.e.6.Ontwikkelingen in de open ruimte na de tweede wereldoorlog


De sterke technologische vooruitgang in de naoorlogse periode leidt tot grote maat­schappelijke veranderingen met een sterke impact op de vroegere zgn. tra­ditionele landschappen.


De toenemende woon- én recreatiefunctie van het platteland leiden tot een vaak sterke verstedelijkingsdruk. Dit laatste, vooral uitgesproken rond de grote ste­den, is ook zichtbaar in onze streken : nieuwe verkavelingen in en rondom dor­pen, verdichting en uitbreiding van lintbebouwing, verkaveling van bosgebieden voor villabouw, inplan­ting van vaak illegale weekendverblijven in bossen, hei­den en waterrijke gebieden, ...


De belangrijkste concentraties aan recreatieve voorzieningen (campings, week­end­verblijven, vakantiedorpen, pretparken, golfterreinen, ...) vinden we in Vlaanderen in de Centrale Kempen met Mol als koploper. De impact van de re­creatieve druk op het biologisch milieu is bijzonder groot omdat deze druk om diverse redenen (inplanting, infrastructuur, ontsluiting, toerisme, ...) vaak het grootst is op biologisch, ecologisch en landschappelijk belangrijke zones.


De steeds toenemende uitbouw van het wegennet hangt samen met bovenver­melde evoluties. Niet alleen de dichtheid van het wegennet maar ook de grote technische mogelijkheden met een sterke toename van het aantal grote "kunstwerken" heeft een belangrijke maatschappelijke impact. Verbeterings­werken aan wegen leiden meestal tot het verdwijnen van de begeleidende be­groeiingen.


Ook in de rivieren- en kanalenstelsels deden zich ingrijpende veranderingen voor : rechttrekkingen, oeververstevigingswerken, verbredingen, profielaanpas-singen, ...


De schaalvergroting en de uniformering in de landbouw heeft een grote impact op de resterende open ruimten. De evoluties zijn zeer recent. In de jaren '50 hadden de Kempense bedrijven gemiddeld nog een oppervlakte van ± 5 ha. Overal leidt nadien de landbouwevolutie tot een aantasting van landschapseco­logische en landschapsvisu­ele infrastructuren. Teeltwijzigingen van de jaren '50 (bv. omschakeling naar kuilvoe­dergewassen zoals Italiaans zaaigras en maïs) hebben een belangrijke impact op het milieu door bv. verhoging van bemes­tingsniveau's, gebruik van pesticiden e.d.m. Grootschalige en georganiseerde aanpassingen in het landbouwareaal, zoals dit bv. bij de vroegere ruilverkavelin­gen het geval was, hebben vaak geleid tot het ontstaan van volledig nieuwe land­schappen, zonder dat van het streekeigene veel restte.


Intensivering van het graslandbeheer (sterke bemesting, drainage van te natte hooilan­den, frequenter en vroeger op het jaar maaien, grotere begrazingsdruk) hebben de weelderige hooilanden van vroeger tot een zeldzaamheid gemaakt. Natte hooilanden, moerassen en moerasbossen zijn in de valleien steeds schaar­ser geworden.


Anderzijds heeft de verhoging van de productiviteit geleid tot het verlaten van de moeilijkst toegankelijke percelen en gebieden door de agrarische sector. Aanplantin­gen met populier, vestiging van tweede verblijven en het graven van visvijvers hangen hier vaak mee samen.


Plaatselijk heeft het verlaten van agrarische gronden geleid tot natuurontwikke­ling. Vooral natte valleigronden zijn hiervan een typisch voorbeeld. Verruiging en succes­sie tot broekbos of een natuurtechnisch grasland- en moerasbeheer volgden.


De meest recente evolutie in de veeteelt en zuivelproduktie is de opgang van bio-in­dustrieën die o.a. een verdere verstedelijking van het platteland tot gevolg heeft en dit dan nog in de eerste plaats door een foutief ruimtelijk beleid. Bio-industrieën zijn immers meestal niet-grondgebonden bedrijven waardoor hun inplanting in agrarische landschappen sterk aanvechtbaar is. Het ontstaan van grote mestoverschotten t.g.v. het niet-grondgebonden karakter heeft belangrijke nadelige invloeden voor bodem-, water- en luchtkwaliteit.


Het geheel van deze naoorlogse veranderingen heeft een sterke uniformering van het landschap tot gevolg. De traditionele landschappen, het historisch erfgoed bij uitstek, zijn meer en meer verdrongen tot geïsoleerde relicten. Deze relicten blijven vaak on­derhevig aan allerlei nivellerende invloeden.

 

2.GESCHIEDENIS EN ONTSTAAN VAN DE GEMEENTE MOL


Om onze geschiedenis samen te stellen moeten we ons in eerste instantie beroepen op de oudheidkunde of archeologie. Aan de hand van gevonden voorwerpen, die in Mol en om­streken gevonden werden, kunnen we ons een beeld vormen hoe de mensen leefden en het landschap er uit zag.


Zo moeten in het begin van de laatste ijstijd neanderthalers door onze toendra getrok­ken zijn tijdens de korte zomers, achter hun groot jachtwild aan. Die voorlopers zijn enkele tienduizenden jaren geleden uitgestorven.


Daarna kwamen de "echte" mensen. Tegen het eind van de ijstijd kenden we de ren­dierja­gers met hun veel fijner gereedschap en tussen 10 000 en 8 000 v.C., toen er al den- en berkvegetatie verscheen, hun opvolgers. Nadien hielden zich in ons bebost en moerassig gebied jagersstammen op.


In de laatste eeuwen voor 2 000 v.C. namen de jagers geleidelijk de beginselen van akker­bouw en veeteelt over van groepen die uit het oosten gekomen waren, wellicht uit Midden-Brabant. Dat de overgang van jacht- naar landbouwcultuur een enorme ommekeer in het leven en denken van deze mensen teweegbracht, spreekt vanzelf.


Tussen 2 000 en 1 600 v.C. drongen in de zandige, met loofbomen beboste, Kempen ver­overaars door, wier herkomst en trektocht archeologisch vastgelegd zijn. Eén groep (boogschutters) kwam uit Spanje, een andere (met strijdbijl gewapende veetelers en paar­denmenners) uit de steppen van Zuid-Rusland. Hoe de oorspronkelijke bevolking op die veroveraars reageerden, weten we niet!


Rond 1 600 v.C. was in de Kempen het loofbos grotendeels geweken voor de heide. In de nu volgende stabiele bronstijd hadden de bewoners van onze arme streek geen deel aan de culturele opbloei elders.


Omstreeks 700 v.C. drongen groepen, die langs de Rijn noordwaarts gekomen waren, in de Kempen door. Uit de eeuwen van de nu volgende IJzertijd onthouden we nog dat ook de Kelten ons gebied binnendrongen zoals o.a. blijkt uit enkele Keltische plaats­naamrelicten.


Na 150 v.C. staken de Belgae, een laatste golf al sterk gegermaniseerde Kelten, de Rijn over en verdreven hier, aldus Caesar, "de Kelten (Galliërs) die de streken be­woonden". De volksstam der "Eburones" breidde zijn gebied westelijk tot onze woonstreek uit. Wegens hun heftig verzet tegen de Romeinen werden ze in '53 en '51 v.C. uitgeroeid, en Caesar liet hun gebied bezetten door Germanen uit het Rijndal, de "Tungri" (vgl. Tongeren, Tongerlo). In de Romeinse administratieve indeling heette dit gebied "Ciritas Tungrorum", en de grenzen daarvan werden overgenomen door het Middeleeuws bisdom Tongeren/Luik, waartoe Mol tot 1559 behoorde.


Van de Romeinse kolonisatie tussen 50 v.C. tot 400 n.C. nemen de Germanen in onze stre­ken heel wat nieuwigheden over op het gebied van o.a. bouw-, schrijf- en kook­kunst, han­del en godsdienst. Dit blijkt uit de talrijke Latijnse leenwoorden in onze taal.


"Franken" is de gemeenschappelijke naam voor die Westgermaanse stammen die zich in de 3de eeuw gereed maakten om de Beneden-Rijn over te steken. Na een eeuw strijd kregen ze in 358 van de Romeinen de toelating zich vreedzaam te vestigen in Taxandrië (Teksuandria), onze Kempen.


Vanuit de Kempen drongen de Franken in de 5de eeuw zuidwaarts en veroverden on­der Clovis het geromaniseerd Zuid-België en Gallië. In het merovingisch Frankenrijk behoor­de onze streek tot dat deel van Austrasië waar het stamland lag van het machtig geslacht van hofmeiers, van wie Pepijn de Korte in 751 de eerste Karolingische koning werd.


Het dorpsplein van Mol heeft de vorm van een langwerpige driehoek, typisch voor de vele dorpspleinen die van Frankische oorsprong zijn. Binnen deze driehoek of opstal konden de Frankische boeren hun vee onderbrengen en er was daar ook steeds een poel of drinkplaats. Niet alleen de Markt van Mol heeft zulk uitzicht maar ook het Laar en Ginderbroek. Op oude kaarten is zulke langwerpig plein ook weer te vinden voor alle oude Molse wijken en nederzettingen. Opvallend is ook dat al die oude wijken gele­gen zijn op de rand van moe­rassige rivierdalen, op de overgang tussen nat (= beemden) en droog (= velden). Men was er ook veilig voor overstromingen : de Markt van Mol ligt enkele meters hoger dan de om­geving, bijzonder t.o.v. het Netedal. Soortgelijke ligging geldt ook voor Ezaart en Ginder­buiten, maar evenzeer voor Sluis, Achterbos of Stokt ten opzichte van plaatselijke "lopen" of "goren".


Oorspronkelijk had men in Mol zes wijken of gehuchten, te weten : Plaats, bestaande uit Straat (= Markt), Laar en Genebroek (= Ginderbroek); Ezaart; Stokt met Hofstede; Gene­goor (= Goor) met Achterbos; Sluis; Ginderbuiten.


Elk van deze zes wijken of gehuchten, vroeger ook "heerdgang" geheten, vormde een aparte eenheid met eigen vertegenwoordiging in het lokale bestuur (gezworenen of burge­meesters, bedezetters, zavel- of zandmeesters).


Mol moet al vroeg de hoofdplaats zijn geweest van die wijken of gehuchten. Het was dit al vóór 774 en 882 toen Mol reeds de hoofdplaats was van de hele zogenoemde voogdij Mol, Balen en Dessel. De voornaamste bevolkingscentra lagen langs de vruchtbare beemden van de Molse Nete, te beginnen vanaf Ezaart over Ginderbroek, Mol-Centrum (= Kerk), Laar, tot Ginderbuiten. Binnen dit langgerekt lint lag Mol centraal. De "lintengehuchten" Stokt, Achterbos en Sluis liggen zowat concentrisch rond Mol-Centrum. Van belang is de specifieke ligging van Mol, maar ook van Balen en Dessel, allen gelegen als "eerste" dor­pen stroomafwaarts op de bovenlopen van de Netes die allen ontspringen op de vroeger onbewoonde Grote Heide. Hierdoor bezat Mol de kans om naar het Oosten en Noordoos­ten heel wat heidegebied tot zich te trek­ken. De heide en de woeste gronden in het alge­meen werden sinds de kolonisatie ge­meenschappelijk gebruikt door alle dorpsbewoners die er hun dieren lieten weiden, er voederheide maaiden en er russen of plaggen staken voor de potstal of haard. Deze gemeenschappelijke dorpsheide werd ook vroente, gemeentegrond of gemene aard ge­noemd.


In de Middeleeuwen waren de feodale dorpsheren in naam bezitters van deze dorps­gron­den, zonder dat dit veel betekende. In 1331 schonk hertog Jan III van Brabant, die de hoge heerlijkheid over de voogdij Mol bezat, het exclusief gebruik van alle gemene vroenten of heiden aan de inwoners van de voogdij Mol. Deze schenking betekende niets anders dan de bekrachtiging van de bestaande toestand. In 1657 kochten de dor­pen van de voogdij Mol die gemene heidegronden af van de opvolger van de hertogen van Brabant, koning Filips IV van Spanje.


Deze heidegronden hadden vroeger een grote economische betekenis : ze leverden voedsel voor het vee en mest voor de akker langs de potstal om. De schapen, op de heide gehou­den, leverden de grondstof voor het bekende Molse laken. De wolverwer­kende nijverheid maakte van Mol een plattelandscentrum en vrijheid met een weke­lijkse markt en jaarmark­ten erkend door hertog Wenceslas van Bohemen en hertogin Joanna van Brabant in 1365.


De gemene heidegronden waren sociaal van groot belang voor het veebezit van de ge­wone dorpsbewoner. Ze gaven iedere bewoner de mogelijkheid om vee te houden. Zo werd een zekere basisgelijkheid geschapen en ontbrak in belangrijke mate tot in de 19de eeuw het grootgrondbezit. Eeuwenlang had niemand in de voogdij meer dan 3 of 4 ha akkergrond (veld) of hooiland (beemd) in eigendom. Zo was de doorsnee inwo­ner niet rijk, maar ook niet bezitloos, en ontstond er een mentaliteit van zelfstandige kleinbezitter.


De Oostenrijkse keizerin Maria-Theresia drong er vanaf 1772 op aan dat de gemeen­ten, in naam van de vooruitgang, hun heidegrond zouden verkopen, wat te Mol gelei­delijk ge­beurde; de wet van 25 maart 1842 verplichtte tot verkoop op straffe van ont­eigening, zodat rond 1850 het grootste deel van deze gronden in privaat bezit was overgegaan.


De huidige gehuchten van Mol m.n. Gompel, Millegem, Wezel en Postel zijn aparte geval­len in de Molse geschiedenis en dit om diverse redenen.

 

2.a.Gompel


In de 8ste eeuw was het Hof van Gompel persoonlijk bezit van de Pepijnen. Toen hij toetrad tot de orde der Benedictijnen schonk Adelhard, kleinzoon van Karel Martel en neef van Karel de Grote, in 774 al zijn bezittingen aan de abdij van Corbie (Fr.) met daar­onder het landgoed van Mol, Balen en Dessel.


Aan de 2 naburige Frankische nederzettingen bij de Molse Nete "Gomplas et Molas" ga­ven de zendelingen uit Corbie een verschillende bestemming : Gompel bleef een land­goed terwijl Mol een kerkdorp werd, weldra met schepenbank en Markt, ... (St.-Pieterskerk : St.-Pieter = de patroonheilige van de Benedictijnen).


Wanneer de Frankische nederzetting tussen de Scheppelijke en de Molse Nete pre­cies werd gesticht, weten we niet : na het midden van de 4de eeuw maar zeker voor de 8ste eeuw. Ze was voor de landbouw goed gelegen op de overgang van de hogere (bos- en) heidegronden naar de nattere beekdalgronden. Net als alle andere Franki­sche woonker­nen bestond ze uit een plein met er omheen de woningen; daarrond de akkers die volgens het drieslagstelsel bebouwd werden, daarnaast het natuurlijk grasland bij de nog niet in­gedijkte beken en verder van de woonkern begon het uit­gestrekte heidegebied van de Maat waarop men de schapen liet weiden. In 1382 staan abt Jan en de monniken van Corbie de Maat, oorspronkelijk de Gompelse heide, in pacht af aan de dorpelingen van Mol-St.-Pieter en Dessel. Wel is de pachter van Gompel de enige die in de voogdij Mol meer dan 100 schapen mag houden sa­men met de pachter van Wezel, al moet hij met zijn schapen uit de gemene heide­gronden van Mol en zijn gehuchten blijven. Gompel is bijna 800 jaar lang in het bezit geweest van de abdij van Corbie. Dit is langer dan de rest van de "voogdij Mol", die in de 13de eeuw (1248) grotendeels werd ingepalmd door de herto­gen van Brabant. Aan de hoeve van Gompel - de oorspronkelijke kern van de Benedictij­nen­activiteit in onze streek - hebben de hertogen niet geraakt. Pas in 1559, toen de abdij al haar resterende goederen in de Nederlanden verkocht, is Gompel in wereldlijke handen overgegaan.


De nieuwe heren, die tot 1681 ook grondheer van de voogdij Mol-Balen-Dessel wa­ren, wisten het oud "vrijgoed" nog anderhalve eeuw buiten de greep van de vrijheid Mol te houden. Maar in het begin van de 18de eeuw bracht de nieuwe heer Jan-Fre­derik van Renesse Gompel onder bij de gemeente Mol en liet rond 1710 een 2de hoeve bouwen naast de reeds bestaande Gompelhoeve. De laatste grondheer was Jan-Frederik van Isen­doorn. In de Franse periode (einde 18de - begin 19de eeuw) werden Mol, Balen en Des­sel aparte gemeente. Millegem dat tot dan toe grotendeels bij Geel hoorde, maakte van dan af eveneens deel uit van Mol.


2.b.Millegem


Van in de Middeleeuwen was Millegem een eiland in Mol. Het maakte deel uit van de heerlijkheid Geel en was omgeven door de Molse gehuchten Ezaart en Stokt. In het ge­hucht Stokt waren de wijken Hofstede, Feinend en Haag inbegrepen. De en­clave Mille­gem bestond dus alleen uit het centrum, het kerkplein met de daarrond liggende huizen. Zo stonden er bij de haardtelling van 1435 in Millegem 16 huizen. In 1668 waren er 4 huizen. Millegem was wel een zelfstandige parochie en bezat een kerk van in de Middel­eeuwen.


Bij wet van 5 februari 1818 werd Millegem van de gemeente Geel losgemaakt en bij de gemeente Mol gevoegd. Millegem, ingesloten door de gemeente Mol, werd bij Mol ge­voegd naar aanleiding van het opmaken van het kadaster in die jaren en telde eind 1820 45 inwoners.


Later ging de naam Millegem over op de in 1845 gestichte nieuwe parochie Mille­gem, die Millegem, Stokt en de voordien onder Stokt genoemde wijken omvatte.

 

2.c.Wezel (Rauw)


De Wezelse Hoeve, gewonnen op de heide, bestond reeds in de Middeleeuwen. Na de stichting van Postel, omstreeks 1140, heeft Postel al vlug de Wezelse Hoeve in ei­gendom gehad, alleszins vóór 1300. Waarschijnlijk is de Wezelse Hoeve gesticht door Postel. De Wezelse Hoeve, een afgelegen uithoek in de heide, heeft lange tijd onder geen enkel dorp geressorteerd. De hoeve en het goed werden verhuurd door de abdij van Postel.


Wezel was dus in de Middeleeuwen een cijnsvrij goed, al moest het wel enig "beestengeld" betalen aan Balen. Omstreeks 1500 hebben die van Mol de overste van Postel ertoe kunnen overhalen de hoeve met al haar goederen onder Mol te stel­len, op voorwaarde dat zij er alleen personele belastingen zouden heffen. Zo is de Wezelse Hoeve wereldrijk onder Mol gekomen, waar ze voordien reeds op geestelijk gebied van de parochie Mol afhing. Later - na 1620 - ontstaat er een proces tussen Postel en Mol omdat beweerd werd dat die van Mol de hoeve met allerhande belas­tingen wilden overla­den. De pachter van Wezel was, samen met de pachter van Gompel, de enige inwoner van Mol die meer dan 100 schapen mocht houden. Wel moest hij ermee uit de gemene heiden van de Molse inwoners blijven, dus in We­zel.


De Wezelse Hoeve werd mettertijd door Postel opgesplitst. Al in de 16de eeuw blijkt het goed verdeeld te zijn geweest in een kleine hoeve en een groot winhof te Wezel. Reeds vóór 1725 werd de "Nieuwe Hoeve" aangelegd. In de 18de eeuw is er ook sprake van de "Rauwse Hoeve", gelegen op de noordelijke grens van Wezel in het "ruwe" moerasgebied van de Scheppelijke Nete. Van daaruit is in de 19de eeuw geleidelijk in noordelijke rich­ting de huidige parochie Mol-Rauw ontstaan door ont­ginning, aanleg van wateringen en vestiging van de zinkfabriek Vieille Montagne in de nabijheid. Doordat de gemeente Mol een noordelijk gelegen stuk heigrond af­stond om een kerk te bouwen, verschoof het cen­trum van het gehucht Rauw nog meer naar het noorden, richting Maat. Betekenisvol is ook dat de parochie vroeger Rauwmaat heette.

 

2.d.Postel


De voornaamste beschavingscentra en de belangrijkste economische knooppunten in de 9de eeuw waren de kloosters en de abdijen. Daarom waren ze voortdurend het mikpunt van de Noormannen die echter in 891 door koning Arnulf werden verslagen te Leuven. Deze stelde zijn zoon Zwentibold aan tot koning van Lotharingen. Om zich te doen er­kennen door de Franse Karolingers deed hij o.a. grote schenkingen aan abdijen en kloos­ters. Zo bekrachtigde hij de schenking door Adelhard in 774 gedaan aan Corbie in Picardië, de Franse lievelingsabdij. Deze bekrachtiging betrof o.a. de heerlijkheid Mol-Balen-Dessel (zie 1.1.2.a. Gompel). Het lijkt niet waarschijnlijk dat Postel, een afgelegen gebied op zich, tot hogergenoemde schenking behoorde. Zeker is dat Postel in de 12de eeuw in bezit is van de edelman Fastradus van Uitwijk ('s Hertogenbosch). Terwijl de kerk en de klerus tot diep verval waren gekomen, ont­stond er in de 12de eeuw een her­vormingsbeweging. Velen konden uiteindelijk geen vrede nemen met hun lusteloos en werelds leven en zochten naar iets edelers. Zo deed de bekeerling graaf Norbert van Xanten na een weelderig leven afstand van al­les en werd volkspredikant. Hij kende een enorme belangstelling en over gans Euro­pa doken de Norbertijnengemeenschappen op waarvan er in onze directe omgeving nog bestaan : Averbode, Grimbergen, Leffe, Ton­gerlo en Postel. Velen maakten van deze heropbloei gebruik om het "zwart goed" dat ze bezaten aan Norbert af te staan. Zo schonk de graaf van Namen hem het kerkelijk goed te Floreffe waar in 1122 een norbertijnenabdij werd gesticht.


De edelman Fastradus van Uitwijk schonk rond 1130 het derde deel van Postel aan de abdij van Floreffe. Deze abdij stuurde enkele leden naar Postel om er een nieuwe abdij te stichten. Zo werd Floreffe de moederabdij van Postel. Dit was het begin van de "ontginning" of het in "cultuur brengen" van Postel. De bossen, de heide, de zandige vlakten werden door de religieuzen tot vruchtlandvelden herschapen. Door hun land­bouw voorzagen deze kloosterlingen in hun eigen onderhoud en leerden ze tevens de be­volking de gronden te bewerken. Vanaf het begin heeft Postel een grote aantrekkings­kracht gehad enerzijds omdat het een knooppunt vormde van verschil­lende belangrijke wegen o.a. Leuven - 's Hertogenbosch en Breda - Keulen, en an­derzijds door zijn grote gastvrijheid voor zowel jong en oud als rijk en arm. In 1621 werd Postel tenslotte een autonome abdij.


Met de scheiding van de Nederlanden bij de vrede van Munster in 1648 wordt Postel betwist gebied tussen het zelfstandig geworden Noorden en het door de Spanjaarden be­zette Zuiden. De abdij zelf stond natuurlijk liever onder het katholieke Spanje dan onder het hervormde Noorden. Tot in 1785 sleepte de zaak aan tot het Noorden toe­gaf en Postel bij het Zuiden liet. Op de Ferrariskaart van 1770-1777, staat Postel nog aangegeven als betwist gebied tussen de 2 staten.


Met de komst van de Fransen werd de abdij bedreigd. Bij de eerste indeling in kan­tons en gemeenten vindt men Postel nog weer als een zelfstandige gemeente, afhan­gend van het kanton Arendonk of Mol. Met de actie van de Fransen tegen de kloos­ters in 1796 en de daarop volgend sluiting van de abdij in 1797 verdwijnt Postel als zelfstandige gemeen­te. De abdij zal pas opnieuw door de Norbertijnen bewoond worden in 1847, na zeer moeilijke onderhandelingen met de nieuwe eigenaar De Meulenaer, die de abdijgoederen als "zwart goed" in zijn bezit had. Sindsdien werd de sterk vervallen abdij opnieuw op­gebouwd tot wat ze nu is.


Ondanks verwoede pogingen van diverse mensen om Postel bij Dessel of Retie onder te brengen werd Postel bij Mol ingelijfd, niettegenstaande de parochie Postel van 1820 tot 1823 bediend werd door de pastoor van Dessel.


Zijn definitieve grens kreeg Postel in 1843 krachtens art. 43 van de Conventie van Maas­tricht die de grenzen bepaalde tussen de gemeente Mol en de Nederlandse ge­meenten Reusel, Bergeijk en Luycksgestel. De gemeente Mol stond daarbij 123 ha af aan de Ne­derlandse gemeente Bergeijk, ter plaatse de Bladelse Heide. De gemeen­te Mol kreeg 122 ha van Bergeijk en Luycksgestel. Bergeijk stond een brede voor­uitspringende en Luycksgestel een smalle vooruitspringende spie af, die beiden uit­liepen op de hei van de 7 Heerlijkheden. Op deze plaats kwamen vroeger 7 heerlijk­heden of dorpen samen : de voogdij Mol-Balen-Dessel, en de dorpen Lommel, Bergeijk, Luycksgestel, evenals de abdij van Postel. Op het stuk afgestaan door Bergeijk, de Bergeijkse heide genaamd, ligt nu de wijk Russendorp. De mensen die er in de 19de eeuw in de heide gingen werken, waren zover van hun dorpen verwij­derd dat zij er tijdelijke huizen uit graszoden of "rus" optrokken, vandaar de naam.


Tenslotte kunnen we nog vermelden dat door de annexatie van het 4521 ha tellende Pos­tel en het 113 ha tellende Millegem, tijdens de Franse periode, de oude Molse omschrij­ving tot de hedendaagse 11 418 ha werd uitgebreid.


Voor een meer uitgebreid historisch overzicht van Postel zie hierna "3. Het gehucht Postel".

 

3.HET GEHUCHT POSTEL

3.a.Algemeen


De geografische ligging van Postel m.n. zijn hoge ligging bepaalt deels zijn geschie­denis. Postel is, of moeten we zeggen was, bij uitstek de streek van de Kempense "Hoge Venen". West- en zuidwaarts van de woonkern Postel lopen de beekjes (neetjes) naar de Neten. Ten noorden lopen beekjes die afwateren richting Maas. Postel ligt m.a.w. op de waterscheiding tussen Maas- en Scheldebekken. Daar zijn hoge gronden slecht afwaterden, hebben zich moeren (hoogvenen) gevormd. De abdij ligt op een hoogte van ca. 38 meter en in het Groot Bos komen we tot ca. 43 meter, het is het hoogste punt. Westwaarts van de abdij ligt een grote grondinzinking ("Hoog Moer", "de Moeren") waar we, zoals de streeknamen aangeven, de moeren en de oude moerputten aantreffen (aantroffen) (moer = veenmoeras).

 

Deze summiere geografische beschrijving slechts om te zeggen dat het aan zijn hoge ligging te danken is dat Postel in de voorhistorische tijden is bewoond geweest. Di­verse vondsten bewijzen dit, waaronder :


  • de Drieperiodenheuvel (Grenspaal 194) daterend uit de Nieuwe Steentijd (ca. 4 250 - 1 800 v.C.);
  • de Grafheuvel van "Bladelstukken" (Domein van de Abdij van Postel) daterend uit de Bronstijd (ca. 1 800 - 700 v.C.);
  • de Grafheuvel van Berg in 't Perk (Domein van de Koninklijke Schenking) daterend uit de IJzertijd (ca. 700 - 50 v.C.).


In de Latijnse akten van de 12de eeuw heet Postel : Postulo. Wat later verschijnt de meer gelatiniseerde vorm : Postula. "Loo" (middelnederlands), is het verouderde woord voor bos, net als de omliggende "sel"-ligheden (Reusel, Dorsel, Gestel, Bla­del, ...) wijzen op een loo-streek.


De latinisering wijst op een wegslijten van de loo-vorm in de benaming net zoals voor de sel-ligheden, zo bv. staat Reusel in een oorkonde van 1173 vermeld als Rose­lo.


Oude botanisten (o.a. Dodoens in zijn Kruidboek van 1554) noemden onze blauwe bosbes "Postelbezieën". "Postelstreek" of de streek der bosbessen zou aldus kunnen slaan op het ge­bied rondom de abdij, waarvan de bossen tot op heden nog rijk zijn, plaatselijk althans, aan blauwe bosbessenstruiken.

 

3.b.Geschiedenis


We moeten terug tot de Noormannen die vooral de abdijen, toen de voornaamste be­scha­vingscentra en belangrijkste economische knooppunten, viseerden. Het was dan ook een ver­ademing dat koning Arnulf van Duitsland de Noormannen versloeg te Leuven in 891. In 895 stelde deze koning zijn onwettige zoon Zwentibold aan als koning van Lotharingen. Hij had een tweevoudige taak : zich doen erkennen èn door de Franse Karolingers èn door de "groten" in Hoog- en in Neder-Lotharingen, die naar onafhankelijkheid streefden. Daarbij beschikte hij ook over onze streken.


Binnen deze politiek moeten de talrijke schenkingen aan kloosters gezien worden. In 896 schonk hij aan de abdij van Corbie (abdij die door de Franse Karolingers het meest geliefd was, gesticht door koningin Bathildis en door haar nazaten gans bij­zonder bevoordeeld, maar erg door de Noormannen geteisterd) een ontzaglijke hoe­veelheid grond gelegen in Neder-Lo­tharingen, in Taxandrië, waar Mol, Dessel en Balen onder vielen en zeer waarschijnlijk ook Postel. Het ging om ca. 20 000 ha.


Op die gronden heeft Corbie een priorij gesticht, om er de geestelijke en economi­sche zorgen waar te nemen, terwijl de rechterlijke macht aan een voogd werd gedele­geerd: het zou voor­taan de "voogdij" van Mol-Dessel en Balen heten.


Het waren echter grotendeels "wastinae" woestenijen met een zeer schaarse bevol­king op de weinig gebruikte gronden. Het valt te betwijfelen of de grenzen van die gift, doorheen de heide, ooit afgepaald werden.


Het is dan ook niet te verwonderen dat gedeelten van dit groot gebied na verloop van tijd aan­getroffen werden als allodiaal goed (d.w.z. goed door erfrecht verkregen, in tegenstelling tot feodaal goed).


Het staat vast dat in de loop van de 10de eeuw zo vele kloostergoederen, geheel of gedeelte­lijk in lekenhanden terecht kwamen.


We weten dat rond 1130 Postel het allodiaal goed was van Fastradus van Utrich, een heer uit het land van Altena (bij Heusden, Noord-Brabant).


Nu is de 12de eeuw een eeuw van herstel: de wereldlijke macht had beslag gelegd op de ker­kelijke ambten en de geestelijke goederen om die in te lijven in hun politiek. Daarentegen was de investituurstrijd (1073 - 1122) van paus Gregorius VII gelan­ceerd, die terzelfdertijd de clerus (de geestelijkheid) wilde saneren en hen tot het on­derhouden van het celibaat (ongehuwde staat) wilde brengen.


Begin de 12de eeuw had deze beweging succes. De voornaamste bekeerling was Norbert van Xanten. Hij verwierf ordebroeders, en de bisschoppen die begaan waren met de hervorming. Ze probeerden een stichting met de Norbertijnen in hun bisdom te bekomen opdat zo de her­vorming van de clerus een feit zou worden binnen hun diocees (bisdom).


Vele gewetens werden wakker. Menigeen deed schenkingen van vroeger klooster- of kerke­lijk goed aan deze hervormers. Voor de Norbertijnen zijn verschillende derge­lijke gevallen bekend. De schenking van Fastradus van Utrich van de abdij aan Pos­tel is er zo één.


Hij staat een derde van zijn eigendom te Postel af aan de abdij van Floreffe, gelegen in het bisdom Luik, waar het de grote abdijentijd is. De schenking gebeurde ver­moedelijk aan abt Gerland van Floreffe (abt van 1134 - 1173) rond 1134.


Wat later geeft Fastradus aan Postel nog bijkomend het derde deel van het predium of allodi­um van Reusel. Hierbij het derde deel van de kerk van deze villa, met vol­ledig recht op de weiden, de moerassen en woestenijen. Een ander woord voor woestenij is utfanc, wat wil zeggen een "terra novalis" of nieuw bewonnen land, ver­overd op heide of wildernis. In een charter van Karel de Goede van Vlaanderen wordt utfanc gelijkgesteld met wastina.


3.b.1.Stichting van Postel


Dadelijk na de schenking stuurde abt Gerland van Floreffe enkele kloosterlingen naar Pos­tel onder leiding van prior Godescalc uit Willich (bij Neuss).


Hun aanvankelijke taak was een kerk te bouwen te Postel zowel voor hun eigen dienstver­richtingen als voor de bevolking die op dit goed mocht wonen of er bij zou komen. Zoals voor iedere kloosterinstelling kwam daarbij de uitbating en de bewerking van de streek. Vruchtbare velden kwamen tot stand. Landbouw wordt aangeleerd aan de mensen o.a. het drieslagstelsel waar voorheen het tweeslagstelsel werd toegepast.


Van bij de stichting was Postel belangrijk omwille van zijn ligging. Het lag nl. bij een knooppunt van grote wegen : van west naar oost, Breda-Maastricht-Aken-Keulen, en van noord naar zuid, Den Bosch-Leuven. In de 13de eeuw werd de west-oost route nog be­langrijker : ze liep van Antwerpen over Turnhout-Arendonk-Eersel naar de NO-hoek van de Kempen.


Weldra stond Postel bekend als een Godshuis. Het werd een drukbezochte pleisterplaats of "afspanning" voor reizigers en kooplieden. Ook de armen kwamen er regelmatig en in grote getalen aankloppen om onderhoud.


In 1140 kwam het eerste oratorium (niet-openbaar bedehuis) klaar. De toeloop was zo groot dat het onmiddellijk te klein was en er diende gedacht aan uitbrei­ding. Bij deze ge­legenheid werden talrijke schenkingen en eigendomsoverdrach­ten t.a.v. de stichting ge­daan. De meeste goederen bleken in het noorden te lig­gen, op wat nu Nederlands grond­gebied is o.a. Reusel, Vorsel (onder Bladel), Kasteren bij Hapert, Bladel, Loven bij Tilburg en Elmeth.


Uit een bulle (open brief van de paus) van paus Alexander III (12 maart 1179) blijkt dat er nog steeds bezittingen bijkomen : de molen van Stipdonk, de hoeve van Liedorp, enz.


In 1190 wordt het nieuwe en grotere oratorium ingewijd, waarschijnlijk de hui­dige abdij­kerk.


3.b.2.Postel in de 13de eeuw


Nieuwe schenkingen blijven volgen : in 1200 de tienden van de parochie van Asten (ZO van Helmond); tussen 1200 en 1212 de tienden en de kerk van Aren­donk (Bulle van Inno­centius III van 17 december 1212) in juni 1219 : de molen van Wolfswinkel onder Bladel; in 1242 de tienden van Zomeren enz.


In 1258 een huis te 's Hertogenbosch met het oog op reizende provisoren en ook als re­fugiehuis ten tijde van troebelen. Heel wat molens worden Postels bezit. Het zijn vaak banmolens, waar de boeren uit de omgeving hun graan moeten la­ten malen. Het is een lange lijst van schenkingen, ruilen en aankopen.


Samenvattend mogen we zeggen dat Postel, net als vele andere stichtingen van die tijd, voortgesproten is uit de persoonlijke devotie van leken, die geestelijke goederen zoals tien­den en het benoemingsrecht op kerken, bezaten.


Hun familie en wellicht zijzelf zijn eigenaar van die goederen geweest sinds eeuwen wel­licht. De investituurstrijd en de hervorming in de Kerk heeft de ge­wetens verontrust, ter­wijl er met de Norbertijnen een degelijke clerus is terugge­keerd.


Wat gebeurt er met die inkomsten?


  • Er komt aan het licht dat ze gebruikt worden voor de armenzorg. Deze neemt grote afmetingen aan in de loop van de eeuwen.
  • 300 à 400 armen uit de omtrek ontvangen hier 3 maal per week bier en brood voor de hele dag. Naast deze doorlopende armenzorg zijn vooral de grote spijndingdagen op Asdag en Witte Donderdag bekend gebleven.
  • Op die dagen waren er soms meer dan 3 000 personen die hier dan een bedeling kregen in de vorm van 2 broden van 3 pond; een pond spek; twee haringen; een pot bier en voor degenen die barrevoets waren : een paar schoenen.
  • Soms werden er "30 zware verkens en meer dan 3 000 liter koren" uitgedeeld. Op de spijndingdag van 27 februari 1631 werden 6 000 broden uitgereikt en 3 000 pond spek.
  • Deze bedelingen leidden in de loop van de eeuwen meermaals tot plunderingen van het klooster.
  • Andere inkomsten gaan naar de moederabdij Floreffe voor wie Postel een soort villa of landgoed was.
  • Andere inkomsten gaan naar de hertogen van Brabant. Bekend is het abdijen­conflict tussen hem en de ahw. gesyndiceerde abdijen tegen de al te zware ei­sen door de herto­gen gesteld. Eisen in de vorm van karweien, leveringen en taksen. Postel, hoewel niet gesyndiceerd, bekomt ook een herziening van die lasten, maar wat rest is nog aanzien­lijk genoeg.
  • En ook dat is een last die doorheen de eeuwen steeds zwaarder op Postel gaat drukken en bijna de ondergang wordt.
  • De Postelse beiert of herberge met de gastvrijheid voor de reizende man is een andere poort langs waar de inkomsten verdeeld worden. Misschien is deze op­dracht reeds van bij de aanvang meegegeven vanuit de moederabdij Floreffe. Het kan ook zijn dat een inzicht in deze taak ter plaatse groeide. Misschien was het "opgelegd" door Fastradus van Utwich toen hij de schenking van deze grond deed aan Floreffe.


Hoe dan ook, het is een feit dat de gastvrijheid van Postel in de 13de eeuw reeds gold als een algemeen geldende instelling. Hertog Jan I gewaagt er reeds van in een oorkon­de van 1289. Om de reizigers te kunnen helpen, zonder de kloosterkalmte te storen heeft men een "beiert" of herberge van Postel gebouwd op een kleine afstand ten zuiden van het godshuis, langs de grote baan.


Maar alle goede dingen kunnen ook misbruikt worden. Er waren blijkbaar heel wat reizigers die er een langere pleisterplaats van maakten, langer dan voor­zien. Officieel gold het : eten, overnachten en terug vertrekken. Feitelijk wer­den er door bepaalde groepen zwaardere eisen gesteld. De hertogen moeten beschermend optreden om de goede gang van zaken te verzekeren. Reglemen­teringen en hertogelijke beschermbrie­ven ten spijt (waarvoor de hertogen zich flink lieten betalen in cijnzen) gingen de mis­bruiken door.

 

3.b.3.Postel van de 14de tot de 18de eeuw


In de 14de eeuw begint voor Postel de miserie van de oorlogsschattingen. Postel lijdt zwaar onder de Gelderse oorlogen. De schattingen hopen zich op, zo bv. werd in 1371 hertog Wenceslaus met 270 ridders gevangen genomen bij 's Her­togenbosch (Rolduc). Er moest losgeld betaald worden. De abdijen moesten daarvoor het geld opbrengen. De nood steeg ook te Postel, zowel als in de an­dere abdijen. De Paus wierp het interdict (schorsing der kerkelijke bedieningen) over geheel Brabant om de hertog tot betere gevoelens te bren­gen en zo kwam men tot een herziening van de geheven taks. Toch gaan de schattingen door. De Gelderse oorlogen van de 16de eeuw drukten zwaar op Postel dat in een onver­dedigd gebied lag. Er diende overgegaan tot de verkoop van lijfrenten om aan het nodige liquide geld te geraken.


Onder de Geuzen werd Postel nog maar eens leeggeplunderd en de verrassende veldtochten van Maurits van Nassau betekenden voor het klooster een periode van angst en spanning.


De 17de eeuw brengt de onafhankelijkheid voor Postel t.a.v. de moederabdij Floreffe. Aan de basis lag een taal- en priesterprobleem.


Bisschop Masius van het pas opgerichte bisdom 's Hertogenbosch (1608) drong aan opdat er te Postel een eigen noviciaat (kloosterproeftijd) zou begonnen wor­den, wat tot dan toe niet mocht, gezien Floreffe voor de opleiding instond, waar­na priesters en broeders hierheen gestuurd werden. Dat waren dan soms Walen, die de Vlaamse taal niet machtig moeten geweest zijn.

 

Voeg hieraan toe dat Floreffe het pastoor-benoemingsrecht bezat voor een hele reeks paro­chies, die onder Postel ressorteerden, zoals o.a. Arendonk, Asten, Lierop, Mierde, Olmen, Reusel, Zomeren en Veldhoven.

 

Bij gebrek aan nederlandstalige norbertijnen moesten vaak parochies overgelaten worden aan seculiere priesters, wat dan weer de Bisschop voor problemen stelde, bij gebrek aan kandidaten.


De tussenkomst van de landvoogden Albrecht en Isabella bevorderde de af­scheiding van Floreffe en het akkoord met de moederabdij kwam tot stand op 5 augustus 1613.

 

Provisor Rombout Colibrant betoont zich intussen een uiterst waakzaam provi­sor en pro­beert zo Postel uit zijn benarde situatie te halen. Bij de afscheiding van Floreffe wordt hij de eerste abt.


Bij die transactie moet Postel echter zoveel afstaan in de vorm van cijnzen dat gevreesd werd voor het voortbestaan van de Postelse gastvrijheid, iets waaraan de aartshertogen per se hielden.


Colibrant bekwam het privilegie dat de armen op de spijndingdagen niet meer naar Postel zouden komen (er waren teveel plunderingen aan voorafgegaan) maar dat ze deze bedeling voortaan in de eigen dorpen zouden ontvangen.

 

Er kwam opstand van en op Vette Donderdag 1619 kwam het tot grondige plun­dering van het klooster.


De moeilijkheden ten spijt heeft provisor en later eerste abt Rombout Colibrant onder zijn bestuur veel weten te realiseren :


  • de 1 200 m lange ringmuur rond de abdij, die in de 16de eeuw reeds was aan­gezet onder overste Simonart, wordt voltooid.
  • in 1610 verrijst de Vlaamse-Renaissance uitkijktoren.
  • en in 1610 eveneens de brouwerij.
  • na zijn abtswijding (1621) gaat zijn kommer direct uit naar de kerk. Er wordt gezorgd voor een passend koorgestoelte en meer licht in de kerkruimte door het aanbrengen van de gotische ramen met bijpassend gewelf.


De 17de en 18de eeuw zijn ver van zonnig voor Postel. De abdij gaat gebukt onder oor­logsschattingen, moet voortdurend schulden maken en wordt daarbij regelmatig leegge­plunderd.


Op Vette Donderdag 27 februari 1631 en andermaal op Vette Donderdag 19 fe­bruari 1632 kwam het tot een bijzonder erge plundering. Dan werd het even kalm.


Niet lang want toen brak de vervolging der geestelijken uit met de zgn. retorsie-plakkaten, waarbij grondig jacht werd gemaakt op ieder religieus en priester. Het spreekt voor zich dat met de retorsiën ook strooptochten tegen kloosters ge­paard gingen.

 

In 1648 komt er een nieuwe landgrens met het verdrag van Munster en Postel verloor alle bezittingen in Nederland. Erger nog : de landkaarten trokken de landgrens ten zuiden van Postel. De Staten maakten dan ook aanspraak op Postel en zijn goederen. Er werd onmiddellijk een proces aanhangig gemaakt door abt Janssen voor de Chambre mipartie. Maar dit proces zou aanslepen tot in 1785 en besloten worden met het verdrag van Fon­tainebleau, waarbij de Sta­ten afzagen van Postel zelf, maar weigerden de aangeslagen goe­deren terug te geven. Dit verlies van goederen der abdij betekende voor Postel meteen het einde van de spijndingdagen.

 

Postel bezat nl. 48 hoeven op het grondgebied dat in handen van de Staatsen viel : Bergeik (2), Bladel (7), Duizel (1), Hapert (3), Hoogeloon (1), Hulsel (1), Kas­teren (3), Lagemierde (1), Lierop (7), Lommel (1), Loon-op-Zand (1), Mierlo (1), Netersel (2), Oerle (2), Oir­schot (1), Reusel (6), Someren (4), Steensel (1), Valkenswaard (1), Veldhoven (2).


Bovendien bezat de abdij daar 12 molens : te Bladel (2), te Bergeik, te Lierop, Lommel, Oerle, Reusel, Someren, Valkenswaard, Westerhoven en Gennep.

De tienden door de Staten aangeslagen waren die van Bergeik, Gennep (onder Aalst, bij Eindhoven), Lagemierde, Lierop, Oerle, Reusel, Someren, Steensel, Veldhoven en Wester­hoven.

Na 1648 bezat Postel nog 9 hoeven : 3 te Arendonk, 2 te Balen, 3 te Postel en 1 te Poppel. Bovendien bezat men de molen te Arendonk de twee derden van de tienden aldaar.

Het was erg gesteld met de abdij. De inkomsten van de abdij volstonden niet eens meer om de vervallende schulden te voldoen zodat de religieuzen der abdij in hun bestaan moesten geholpen worden door ouders en vrienden.


Men moet overgebleven goederen liquideren. Het jaar 1651 werd hierom een treurig en berucht jaar.


Waren de tijden moeilijk, de uitstraling van de abdijen ging door. Samen met de andere Brabantse witheren-abdijen vormden de norbertijner-pastoors op de paro­chies in N-Brabant een witte linie tegen het Protestantisme. Zelfs ten tijde van vervolging hielden ze stand en presteerden zo iets heel belangrijks : het behoud van het katholicisme in onze gewesten. In die onzekere tijden met financiële zorgen blijken er toch lichtpunten te zijn zodat we sommige materiële vernieu­wingen in de abdij zien gebeuren : onder het bestuur van abt H. Raveschoot van Capelle werd o.a. de schansmuur hersteld (1707-1709), sommige gebou­wen ge­restaureerd, een aanvang genomen met de bouw van een nieuw gastenkwartier en prelatuur (1713) en ook een nieuw orgel geplaatst (1712) waarvan de kasten in 1972-'73 gerestaureerd werden. In 1743 werd de refter met bibliotheekzaal gebouwd onder het be­stuur van abt Isf. van den Broeck en enige jaren later onder het bestuur van abt J.H. Calis (1744-1757) werd het enig mooie stuk in rococo­stijl aangebracht in de abdijrefter.


Met de Franse Revolutie (in 1794 is het gros van het Franse leger in de Kempen) wordt de abdij verplicht in 1794-'95 het merendeel van haar goederen te verko­pen om de krijgsbe­lasting te betalen. Het was een vechten om in leven te blij­ven.

 

Niemand te Postel legde de eed van trouw aan het regime af. Men weigerde er zelfs de namen op te geven.

 

Dit liep uit op de uitdrijving die een feit werd op 3 januari 1797. De abdij werd opgehe­ven, verbeurd verklaard en verkocht.


3.b.4.Postel in de 19de eeuw


In juli 1797 werd het aangeslagen goed verkocht in vijf kopen. De eerste koop heette : een hoeve met brouwerij, huizing enz. groot ca. 10 bunder. In feite ging het om de abdij met kerk en alles wat binnen de muur lag, het Groot Veehuis uitgezonderd. Koper was de Antwerpse bankroetier Petrus de Meulenaer, stam­mend uit een adellijke familie. Hij is uit de echt gescheiden en "zwartkoper" en kerkafbreker. Hij betaalt zijn nieuwe aankopen met de opbrengst van het puin van vroegere aankopen.

 

Hij was o.a. de afbreker van de abdij en de kerk van Tongerlo. Hij kocht daar­enboven de hoeven Belgrado en Temesvar en het Klein Veehuis; omtrent 20 bunderen bouwland en een weide te Postel; verscheidene partijen bos, met grote bomen en schaarhout gelegen te Postel, groot omtrent 35 bunderen; een eiken en masten bos met hoge bomen, genaamd het Grootbos, ook te Postel, groot om­trent 50 bunderen, de Postelse heide, groot 500 bunderen.


Men berekende dat de Meulenaer Postel kocht voor 25 000 goudfranken. Ligt dit beneden de realiteit, feit is dat dit goed het minst van al de "nationale goede­ren" heeft opgebracht voor de Franse Staat, en wel de grootste winst betekende voor de zwartkoper.

 

In 1801 - bij afwezigheid van de kloosterlingen (1797-1847) werd de eredienst hernomen, wat enigszins vergemakkelijkt werd door de mildere interpretatie van vroegere vijandige wetten, dit dank zij generaal Bonaparte.

 

Ingevolge het concordaat werd in 1803 terug een pastoor genoemd (de witheer van Postel prior Huygen). Er was echter geen pastorie voor handen zodat de pastoor in het tuinhuisje ging wonen.

 

De contacten met de familie de Meulenaer laten geen herstel van Postel verho­pen. De po­gingen vanwege de Norbertijnen om hun huizen terug op te richten was een gelegenheid voor P. de Meulenaer om in 1834 zijn Postelse eigendom te koop te stellen. Maar dan voor de volle waarde van het goed. De overgebleven kloosterlingen waren straatarm en konden onmogelijk veel betalen. Intussen bewoonden de zonen de Meulenaer de hoofdvleugel van het oude kloosterge­bouw, die in een herenhuis herschapen was, maar de nevenbouwen, verschil­lende kamers van de abdij zelf en zelfs de kleine sacristie waren verhuurd aan aller­lei mensen.

 

De Meulenaer vroeg 1,5 miljoen fr. voor het goed met zijn "negen uren in om­trek" en 4 500 ha.


Een Frans priester Joseph Hippolyte Guanihl wilde Postel kopen. Hij kwam on­der de schuilnaam Dr. G. de Malpertus. Hij kocht voor 1 210 000 fr. op 29 fe­bruari 1840. Daar hij slecht bij kas was probeerde hij de Norbertijnen van Postel aan te lokken maar zijn ma­chinatie (heimelijke en oneerlijke methoden om iets gedaan te krijgen) werd te licht be­vonden. Guanihl plande meteen een maat­schappij voor landbouwontginning.

 

De ondernemingen van die aard waren zo wat aan de orde van de dag. En land­bouwdes­kundigen hadden getuigd dat tal van Postelse gronden, die nu niets dan heide droegen in akker en weiden waren om te zetten.

 

Hij wist daarvoor de douairière (adellijke weduwe) Chs. le Candèle de Ghyse­gem, geboren de Robiana, te interesseren. Zij stortte 300 000 fr. Op 12 augustus 1840 werd te Brussel, voor de notarissen Van der Linden en Coppijn, een "société civile pour l'exploitation agri­cole de la Campine" gesticht. Guanihl bracht zijn goed tot deze maatschappij in. Afge­vaardigd beheerder en algemeen bestuurder was graaf A.L.N. van der Meeren en van Cruyshautem te Brussel. Men zou een spoorweg leggen van Postel naar Turnhout, men zou modelhoeven bouwen, men zou een kanaal graven van Postel naar Retie en Kasterlee, enz.


P. de Meulenaer kreeg echter zijn geld niet en bij vonnis van 22 mei 1844 werd hij terug eigenaar van heel Postel.

Hij had intussen andere en betere kopers gevonden : "Société anglo-belge sous la raison C. van de Walle et C°".

Deze maatschappij verenigde de rechten van mevrouw le Candèle (300 000 fr.) waarbij verdere kapitalen, ook enkele Engelse. Aan deze Mij vertegenwoordigd door M. Leonard de Cock van Gent, verkocht de Meulenaer op 12 mei 1844 het ganse goed voor 1 410 000 fr.

 

Sinds enkele jaren bewoonde een Engelse familie Drummond uit Stanmore Park, Middle­sex de abdij, om raadselachtige redenen. De 16 j. zoon George Harley Drummond viel ter hoogte van de Steenovens van zijn paard en stierf. De fami­lie vertrok.


De familie le Candèle de Ghysegem, nl. mevrouw en haar dochter Elisabeth, be­oogden de verdere verwezenlijking van de plannen. Op 6 januari 1847 kwam er een gift aan de Nor­bertijnen. Superior Mommen mocht het document in ont­vangst nemen. De gift omvatte : kerk, klooster, pastoorshuis, hof voor en achter het klooster en 100 ha heide naar keuze ... Dus geen ontgonnen landbouwland, aansluitend bij de abdijgebouwen.

 

Op 24 maart 1847 werd nu officieel gesticht "société anonyme placée sous la protection de Sa Majesté le Roi des Belges et la surveillance du Goevernement pour l'exploitation du domaine de Postel, grand 4 445 hectares".

 

In de stichtingsakte was beschreven dat men aan de Norbertijnen, gevestigd te Rekheim, een totaal van 105 ha, gronden en gebouwen zou afstaan. Ze hoopten te kunnen terugkeren naar de oude heimat Postel.

 

Deze terugkeer vond plaats op 27 september 1847. 's Anderendaags begon de harde werkelijkheid : de op- en uitbouw van het in puin liggende klooster.


Om even verder te gaan met hogervermelde société : er kwam dus 105 ha naar de Norber­tijnen.

De n.v. verdeelde het grondgebied Postel in 1851 in drie delen, die respectieve­lijk aan drie seriën van aandelen moesten toekomen.


De eerste serie : behoorde toe aan de familie le Candèle en omvatte het Postels centrum met de gronden thans door de steenweg Postel-Retie gedeeltelijk door­sneden. In 1854 werd op dit deel een jeneverstokerij gebouwd. In 1868 werd er het kasteel opgetrokken dat baron Stanislas de Broqueville, neef van le Candèle's zou bewonen.

 

Dit part omvatte 1 587 ha met inbegrip van de 105 ha schenking aan de Norber­tijnen.


De tweede serie : groot 980 ha, grensde aan Luiksgestel en Lommel en maakte de Oost­zijde uit van het domein.

 

Deze heiden, sindsdien ten dele bebost, werden voor 50 000 fr. in 1858 toegewe­zen aan de bezitters van het eerste deel.

Deel één en twee gingen in 1865 over op baron de Broqueville.

Op 29 april 1880 werden deze jonge bossen door brand geteisterd.

Ongeveer 290 ha werden in as gelegd.


De derde serie : het derde deel grenst aan de gemeentegronden van Retie, Aren­donk, Reu­sel, Bladel en Eersel en reikt tot over de grenzen van Bergeyk.

Dit werd terug eigendom van de Meulenaer. Hij bracht het perceelsgewijze in veiling op 20-21 januari, waarbij de totale som slechts 150 000 fr. beliep.


Hierop kwam een nieuw bod, deze keer op de verzamelde loten, dat klom tot 380 000 fr. Op 21 januari 1857 werd het geheel toegewezen door notaris van den Eynde te Retie voor 334 500 fr. aan de graaf van Vlaanderen (graaf Filips). Dit gedeelte telt 200 ha moer- en turfgronden, 1 414 ha heiden (in 1857) en de 144 ha van het Postels Grootbos op de weg van Postel naar Eersel en Bergeyk.


Deze onderverdeling kunnen we nog in grote lijnen in de huidige eigendomstoe­stand on­derscheiden indien we rekening houden met enkele ontwikkelingen :


  • de gronden van Graaf de Broqueville zijn door vererving sterk versnipperd en deels ver­kocht. Zo onder andere de gronden in het zuiden van Postel in de ja­ren '50/'60. Deze gronden, hoofdzakelijk bos, werden grotendeels omgezet in grootschalige landbouwper­celen.


  • de gronden van de Graaf van Vlaanderen worden gevormd door de Koninklijke Schen­king en door enkele grotere eigendommen. Deze laatste eigendommen werden door privé-eigenaars aangekocht nadat prins Karel ze te koop had aan­geboden om financiële redenen.

 

3.c.Grondgebruik


Het staat zonder meer vast dat de abdijen een grote rol hebben gespeeld bij het in cultuur brengen van gronden. In het voorgaande punt werd reeds aangestipt dat Postel na 1648 over 57 curiae of hoeven beschikte, waarvan er zeker drie te Postel lagen.


Visvijvers waren er ook volop, zoals bij alle Norbertijnenhuizen, die in het levenson­derhoud moesten voorzien. De observantie (de strenge kloosterregels) schreef vlees­derven voor gedu­rende twee derden van het jaar.


In dit verband kunnen we verwijzen naar de "Postelse Meir" te Mol-Sluis, eertijds aangelegd als visvijver door de abdij van Postel.


3.c.1.Turf


Het staat ook vast dat de Norbertijnen turf staken en deze gebruikten als mest en als brandstof.


De talrijke turfputten te Postel, waarvan er verschillende reeds voorkomen op de landkaart van 1847, spreken duidelijke taal daaromtrent : Hoogmoer, Gemeetput, Ronde put, Koemook, de Polder, Lange Linneput, Gemul put, Muizenput, enz.


De turf heeft een belangrijke rol gespeeld in Postel. Reeds in het begin van de 13de eeuw was turf als brandstof gekend. Het gebruik ervan als brandstof werd ontdekt door de Nor­bertijnen.


Volgens Stockmans kende men in Postel drie turfsoorten :


  • luif : bovenste, weinig coherente laag van lichte kleur, die na verbranding lichte assen geeft.
  • klot : zwaardere turf, bijna zwart, die brandt met zeer grote warmte-afgave.
  • darie : moerasturf, kleverig en meestal niet als brandstof gebruikt.

 

De ontginning van de turf gebeurde vroeger als volgt: het veen werd gedrai­neerd door af­vloeiingsgrachten; in het voorjaar werd de turf gestoken met spaden in de vorm van vier­kante of rechthoekige blokken, die ter plaatse opgestapeld werden, om gedurende de ganse zomer te drogen. In het najaar werden ze bin­nengehaald om er de huizen in de winter mee te verwarmen.

 

De laatste wereldoorlogen maakten de turfuitbating te Postel weer actueel.

In 1917 begonnen de Duitsers turf te ontginnen als strooisel voor hun paarden. In 1919 deed de firma Goldschmid een proef om teer, olie enz. uit turf te trek­ken. Het gaf niet wat men verwachtte. "Celsa" uit Brussel nam in 1937 de zaak over en verwerkte vooral mest­stoffen, brandbriketten en humuspastillen voor bloemisten. Voor de tweede wereldoorlog werkten er 60 tot 70 personen in de turfontginning.


Onder de tweede wereldoorlog nam de onderneming een felle uitbreiding en kwam men tot 100 000 ton bruto per jaar.


In 1945 werkten er 300 à 380 personen.


Nadien gebeurde de turfontginning meestal mechanisch en tevens werd het doel van de productie verlegd. De turf werd met kranen gedolven, in open veld uitge­spreid om te drogen, waar hij door schijfeggen werd verbrijzeld. Nadien werd hij naar de fabriek ge­voerd waar hij verder verpulverd werd.


De turf werd dan meestal gebruikt als inpakmateriaal, tuinmest, vooral in de aardbeienteelt en ook als strooisel voor kippenhokken.


Vanaf de jaren '70 is de turfwinning helemaal stilgevallen zodat ondertussen de laatste restanten van de turfdelving verdwenen zijn.


3.c.2.Spriet


Toen in 1925-'27 Sas II en in 1929-'31 Sas III werden verdubbeld, is daar een nieuwe brandstof de zgn. "spriet" ontdekt of meer bekend gemaakt.


Het zijn de waterplassen gelegen op de Maat, langs weerszijden van het Maas-Scheldekanaal, die deze vroegere sprietontginningsplaatsen opvullen. Deze plas­sen, ontstaan door spriet­delving, behoren enerzijds tot de landschapseenheid "De Maat (1)" (ten zuiden van het Maas-Scheldekanaal) en anderzijds tot de land­schapseenheid "Den Diel (49)" (ten noorden van het kanaal). Toen er tijdens de tweede wereldoorlog een gebrek aan steenkool was, gaf de gemeentelijke over­heid (het gebied was grotendeels gemeentegrond) in 1942 aan de in­woners van Mol, toestemming om de brandstof te ontginnen tegen 20 fr. per 500 kg. Al vlug was dit gebied doortrokken met grachten en gaten, waaruit met behulp van rie­ken en gaffels de spriet ontgonnen werd.


Later werd de grond verhuurd aan verschillende firma's die mechanisch kwamen ontgin­nen.


Grijpmachines verplaatsten per dag ongeveer 800 m³ aarde, terwijl waterpompen ca. 300 l water per seconde verwijderden. De spriet werd met kranen op kipkar­ren geladen en zo naar de schepen gebracht.

 

Vijf maatschappijen namen aan de uitbating deel en konden per maand 100 000 ton spriet verschepen.

 

De dikte van de sprietlaag was variabel en schommelde tussen 75 cm en 3 m. De zandlaag er boven schommelde tussen 2 en 3 m, maar bereikte meer naar het noordoosten 8 à 12,5 m.


De spriet was samengesteld uit stukken takken en boomstammen, die een ge­middelde lengte konden bereiken van 20 tot 50 cm. Dit komt voort uit een plantengroei die in hoofdzaak nu nog aangetroffen wordt bij ons. Hoogstwaar­schijnlijk dateert de sprietflora uit het Boven-Plioceen (Tertiair) of Onder-Pleis­toceen (Kwartair). Vermoedelijk trof men deze vegetatie aan in de verlaten en droge armen van het verwilderd rivierstelsel, dat ook de witte zanden van Mol afzette.

 

3.c.3.Bossen en heiden


Het gebeurde in de 12de eeuw dat de pas opgerichte abdijen waaronder Postel, de ver­plichting kregen de loofbossen in cultuurland om te zetten. Op het einde van de 13de eeuw bleek dat deze ontbossing in de Kempen de plaatselijke be­volking al in moeilijkheden bracht. Hout was immers een belangrijke brandstof (wat dan te Postel wel kon vervangen worden door turf) maar hout was ook een belangrijk bouwproduct.

 

Vandaar dat in de loop van de 14de eeuw houtvesters aangesteld werden, die moesten in­staan voor een doelmatige uitbating en regeneratie van het houtgewas. Toch gebeurde de ontbossing vrij snel met de vorming van heidevelden. Deze heidevelden waren de Kem­pense boeren toch wel van nut, hetzij als weideplaats voor hun schapen en zelfs wat rund­vee (dat overigens lang niet zo onbelangrijk was : de abdij bezat een veehuis met 50 koei­en), hetzij als strooisel voor de stal­len. Vooral gedurende de 15de en 16de eeuw vierde de schapenteelt hoogtij op de Postelse heiden. De wol werd bewerkt te Arendonk en Bergeyk, twee typi­sche weversdorpen. Ook de ontwikkeling van de haven van Brugge was toen van belang voor de Kempen, met het oog op de uitvoer.

 

Wat de tweede aanwending van de heide betrof, men stak de heidezoden, plag­gen geheten, en bij gebrek aan graanstro (dat meestal veevoeder was) bracht men deze plaggen aan in de stallen. Vermengd met de dierlijke uitwerpselen, lever­den zij een hoeveelheid mest, dat verspreid werd op de akkers, waar rogge en boekweit de voornaamste teelten waren.

 

De aartshertogen Albrecht en Isabella, die het belang van het hout eveneens in­zagen, regel­den door het edikt van 14 september 1617 de woudverzorging en ge­boden het dikwijls door roofbouw zeer uitgestrekte heidelandschap, terug op te nemen in de economie van het land.

 

Deze bebossingsactie werd ook door latere politieke figuren bijgetreden. Maria-Theresia verklaarde in 1777, op straf van onteigening, het gemeenschappelijk gebruik van heide af te schaffen, alsook de onverdeelde heide in percelen te ver­delen en te ontginnen. In 1847 werd een wet uitgevaardigd waarbij het in cul­tuur brengen van woeste gronden verplicht werd op gevaar af deze in staatshan­den te zien overgaan, voor zover er geen initiatief ge­nomen werd.

 

Tot dan toe bestond er enkel rond de abdij een gebied van 500-600 ha dat enigs­zins verge­lijkbaar is met het huidige landschap nl. een afwisseling van loofbos en dennen met ver­spreide landbouwkavels (ca. 200 ha). De rest van Postel, zoals trouwens het grootste deel der Kempen, vertoonde een heidelandschap met ven­nen, moeras en turfputten.

 

In deze periode werd de ontwikkeling van de rest van Postel, buiten de invloeds­sfeer van de abdij, meer systematisch aangepakt. De overgrootvader van de huidige eigenaar van "Den Diel", nl. de heer A. Van Eetvelde, vestigde zich rond de jaren 1830 te Postel. Van Eetvelde, afkomstig van Gijzegem en landbouw­ingenieur, kwam in opdracht van de maat­schappij "Le Candèle" (fam. le Candèle de Ghysegem), met het doel het domein te Postel (meer dan 4 000 ha) te promo­veren. Er werd geplant, verbouwd en een distillerie opgericht nl. "De Hoge Schouw" om de voortgebrachte granen ter plaatse te veredelen tot alcohol.

 

De evolutie van de landbouw in de Kempen, op de droge hooggelegen zand­gronden, werd nochtans sterk belemmerd door watergebrek. Het was de tijd van de "arme" Kempen.


Ir. van Eetvelde zou hebben meegewerkt aan de ontwerpen voor de aanleg van het Maas-Scheldekanaal (1845), dat hoofdzakelijk werd voorzien om de gronden vruchtbaar te ma­ken door bevloeiing.

 

De grote ontginningen van heide naar bossen hadden plaats na 1855. De bosei­genaars hadden echter voortdurend te kampen met bosbranden, hetgeen zware verliezen meebracht. De uniforme bosbouw werd gedeeltelijk onhoudbaar.

 

De definitieve doorbraak van omschakeling naar landbouw geschiedde na een van de grootste bosbranden te Postel in 1922 : 1 100 ha bos en 400 ha heide gin­gen in de vlammen op. Op de eigendommen van Graaf Charles de Broqueville, kreeg 400 ha bosgrond een landbouwbestemming tussen de jaren 1922 en 1928. In 1945 zou het landbouwareaal 1 300 ha bedragen hebben, nu rond de 2 000 ha. Tenslotte nog een woordje over de be­vloeiingskanalen die Postel door­kruisen.

 

3.c.4.Irrigatie


Het Kempens kanaal is voor Postel van levensbelang. In het kader van het culti­veren van de woeste gronden, in de loop van de 19de eeuw, heeft men vooral be­roep gedaan op het water van het Maas-Scheldekanaal.

 

In 1838 kreeg ingenieur Ulrich Kümmer, vertegenwoordiger van het Beheer van Bruggen en Wegen, de opdracht vanwege de regering in de Kempen een water­wegennet uit te bou­wen en een hierbij aansluitend irrigatieplan.

 

Kümmer voorzag in zijn plan 25 000 ha waarbij zou afgetapt worden van het Maas-Scheldekanaal en de vertakkingen : kanaal naar Turnhout en kanaal van Beverlo, evenals van de Zuid-Willemsvaart. Dit voor de Kempen in het alge­meen.

 

Voor Postel is het de watergang aan de Blauwe Kei / Sas I (aansluiting op Maas-Schelde­kanaal) dat van belang is. Voor Postel had deze ingenieur een plan uit­getekend, wat bij de aanleg door zeer vakkundige delvers van Postel aangepast werd aan de werkelijkheid en de mogelijkheden. Het initiatief voor de bevloei­ingskanalen die Postel doorkruisen werd ge­nomen door Graaf de Broqueville met de steun van Koning Albert. De plannen werden uitgevoerd na de eerste wereldoorlog (1925-1935) toen de werkloosheid algemeen was. In de periode 1930 - na diverse plannen - werd het Postelkanaaltje (in de volksmond "Postels vaartje") gegraven. Dit bewateringskanaaltje loopt noordzuid en is aangelegd op het hoogste gedeelte van Postel (43 m).


Dit is het kanaaltje dat momenteel o.a. het goed van de Broquevilles bevloeit, waar het Domein van de Graaf van Vlaanderen destijds ook aansluiting op kreeg en in 1945 de gronden van de abdij. In de jaren 1960 kwam daar de officiële watering van de Zeven Heerlijkheden bij (450 ha). Alles tesamen kunnen we stellen dat meer dan 1 000 ha als bevloeid kan aangegeven worden.